Over deze vraag bestond de afgelopen jaren veel onduidelijkheid en discussie in de rechtspraak. Sommige rechtbanken en gerechtshoven hielden de lijn aan dat dit kon. Andere rechtbanken en gerechtshoven waren juist van mening dat dit niet mogelijk was. Aan deze onduidelijkheid en discussie heeft de Hoge Raad op 31 maart 2023 een einde gemaakt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechter in kort geding ook op vordering van een deelgenoot een veroordeling kan uitspreken tegen een andere deelgenoot om mee te werken aan de verkoop en levering van een goed aan een derde.
Wat speelde er in deze zaak?
Kort geding rechtbank:
Partijen hebben met elkaar samengewoond en zijn gezamenlijk eigenaar van een woning. De man heeft de vrouw in kort geding gedagvaard om een veroordeling te krijgen tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning. De voorzieningenrechter heeft de vrouw veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis haar onvoorwaardelijke en onherroepelijke medewerking te verlenen aan het zo spoedig mogelijk verkopen en leveren van de woning aan een derde. De voorzieningenrechter heeft dit gedeelte van het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Hoger beroep gerechtshof:
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld en een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis. Het hof heeft deze incidentele vordering toegewezen en daartoe onder meer overwogen dat gezien het kader van een kort gedingprocedure, zijnde het treffen van een ordemaatregel, deze procedure zich er niet voor leent dat de voorzieningenrechter een wijze van verdeling gelast in het kader van artikel 3:185 BW. Het hof is van oordeel dat het niet aan de voorzieningenrechter is om in het kader van een ordemaatregel een definitief einde aan de verdeling te maken. Dat kan volgens het hof alleen in een bodemprocedure. Het hof is van oordeel dat sprake is van een juridische misslag en wijst het verzoek van de vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad toe.
Partijen hebben vervolgens een schikking getroffen en de zaak bij het hof geroyeerd. Het arrest van het hof is hierdoor onherroepelijk geworden.
Cassatie Hoge Raad:
De procureur-generaal bij de Hoge Raad is echter van mening dat het oordeel van het hof onjuist is en heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet.
De Hoge Raad komt, onder verwijzing naar eerdere arresten van de Hoge Raad, tot de volgende overwegingen:
- In kort geding kan de rechter in spoedeisende zaken op grond van een voorlopig oordeel over het geschil van partijen een voorlopige voorziening geven (art. 254 Rv);
- Het voorlopige karakter van een beslissing in kort geding brengt mee dat aan die beslissing geen gezag van gewijsde toekomt en dat partijen en de rechter niet aan die beslissing zijn gebonden in een bodemprocedure of een later kort geding;
- Verder geldt dat de beslissing in het dictum van een uitspraak in kort geding vervalt als een andere uitspraak is gedaan in de bodemprocedure;
- De omstandigheid dat de gevolgen van een in kort geding gegeven voorziening feitelijk onomkeerbaar zijn, staat aan het geven van een dergelijke voorziening niet in de weg.
De Hoge Raad somt vervolgens een aantal mogelijkheden op:
- In kort geding kan een rechter een veroordeling tot medewerking aan de overdracht van een onroerende zaak uitspreken;
- Ook kan de rechter in kort geding op grond van artikel 3:300 lid 2 BW bepalen dat de uitspraak in de plaats zal treden van (een deel van) een akte tot het verrichten van een rechtshandeling zoals in dit wetsartikel bedoeld;
- Daarnaast kan de rechter bij wijze van onmiddellijke voorziening in kort geding een deelgenoot machtiging verlenen tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed als bedoeld in artikel 3:174 lid 1 BW;
Op grond hiervan komt de Hoge Raad tot het oordeel dat de rechter in kort geding ook op vordering van een deelgenoot een veroordeling kan uitspreken tegen een andere deelgenoot om mee te werken aan de verkoop en levering van een goed aan een derde. Dat verkoop van een gemeenschappelijk goed een wijze van verdeling is als bedoeld in artikel 3:185 BW, staat niet in de weg aan het feit dat bij wijze van voorlopige voorziening in kort geding een veroordeling, wordt uitgesproken. Gelet op het voorlopige karakter van een beslissing in kort geding wordt daarmee – anders dan het hof heeft overwogen – geen definitief einde gemaakt aan de verdeling.
De Hoge Raad komt tot de slotsom dat het oordeel van het hof dat een veroordeling om een andere deelgenoot te dwingen om mee te werken aan de verkoop en levering van een gemeenschappelijk goed in kort geding in beginsel niet mogelijk is, onjuist is. De Hoge Raad vernietigt daarom, in het belang der wet, het arrest van het hof.
Deze bijdrage is geschreven door mr. Henriëtte van Pelt-de Jong.