Het coronavirus heeft tot veel vragen geleid. Zo ook de vraag of men zichzelf en/of de kinderen laat vaccineren. Bij gescheiden ouders die het gezamenlijk gezag uitoefenen, kan dit een onderwerp van discussie zijn. Zo blijkt uit de recente uitspraak van de rechtbank Amsterdam.
Vaccinatie wordt geschaard onder medische behandelingen. Bij kinderen onder de twaalf jaar is daarvoor toestemming nodig van de gezaghebbende ouders. Als ouders het niet eens kunnen worden over een bepaalde behandeling en één van de ouders weigert toestemming te geven, dan kan aan de rechter worden gevraagd om vervangende toestemming voor de desbetreffende behandeling. De rechter neemt dan een beslissing en bepaalt daarbij of toestemming in het belang van het kind is.
Op deze manier toetste de rechter te Amsterdam ook het verzoek van de man die zijn zoontje graag wilde laten vaccineren tegen het coronavirus, maar geen toestemming van zijn ex-vrouw kreeg. De man meende dat het jongetje gevaccineerd moest worden om hem te beschermen tegen besmetting, omdat het kind nooit corona zou hebben gehad en bij onbesmette kinderen zou de kans bestaan op MIS-C, een ziekte die heftige ontstekingen in vitale organen kan veroorzaken. Daarnaast wilde de vader de kwetsbare gezondheid van de grootouders beschermen. Vaccinatie van het jongentje zou de kans op besmetting kleiner maken.
De rechter oordeelde mede op basis van een rapport van de Gezondheidsraad dat het niet in het belang van het kind was om toestemming voor de vaccinatie te verlenen. Dit omdat het belang van vaccineren niet ligt in het niet besmet raken met het coronavirus maar in het beschermen tegen ernstig verloop van de ziekte en andere complicaties.
De rechtbank concludeerde dat vaccinatie niet nodig was om ernstig gevaar te voorkomen. Ze droeg daarvoor aan dat i) uit het advies van de Gezondheidsraad was gebleken dat de omikronvariant bij de meeste jonge kinderen maar milde klachten meebracht, en ii) dat hoewel er altijd negatief getest was, de kans dat het kind antistoffen had groot was en dus de kans op MIS-C zeer klein is/was.
Daarbij oordeelde de rechtbank dat het risico voor de grootouders ondervangen kan worden door thuistesten af te nemen. Ten slotte was vaccinaties volgens de rechtbank ook niet nodig om activiteiten te kunnen ondernemen waar men voor moet zijn gevaccineerd, nu de samenleving weer volledig open is gesteld.
Gezien het bovenstaande zag de rechtbank geen ernstige noodzaak om het kind te laten vaccineren en achtte de rechtbank het niet in het belang van het kind om de vader vervangende toestemming te geven voor de vaccinatie. Daarbij werd opgemerkt dat de conclusie anders kan zijn indien een gevaarlijker variant van het virus zich ontwikkelt of als nieuw wetenschappelijk onderzoek andere risico’s aan het licht brengt.
Uit deze uitspraak blijkt opnieuw dat het verlenen van vervangende toestemming door de rechter afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval en dat het belang van het kind uitgangspunt is bij de beoordeling.
Dit artikel is geschreven door mr. Kim van der Bijl, verbonden aan de praktijkgroep Personen- en familierecht.